Twintig jaar had Salomo besteed aan de bouw van de tempel voor de HEER en het koninklijk paleis. De steden die koning Churam hem gegeven had breidde hij uit, zodat daar Israëlieten konden wonen. Hij trok op tegen Hamat-Soba en veroverde het. Hij versterkte Tadmor, dat in de woestijn ligt, en de steden die hij in Hamat had laten bouwen om er voorraden op te slaan. Van Hoog-Bet-Choron en Laag-Bet-Choron maakte hij vestingsteden met muren en vergrendelbare stadspoorten, en hij versterkte ook Baälat en alle steden waar hij zijn voorraden opsloeg en zijn wagens en paarden stalde. Hij bouwde wat hij maar wilde, in Jeruzalem, in de Libanon of waar ook in zijn rijk.
Salomo legde aan alle bevolkingsgroepen die niet tot het volk van Israël behoorden herendienst op, dat wil zeggen aan de Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten die nog in het land woonden omdat de Israëlieten hen niet hadden uitgeroeid. Deze maatregel geldt tot op de dag van vandaag. De Israëlieten zelf, die soldaten waren en bevelhebbers van de garde, de wagenmenners en de ruiterij, waren dus niet verplicht tot herendienst. Tweehonderdvijftig van hen stelde Salomo aan als opzichters die de leiding over het werkvolk hadden.
De dochter van de farao liet hij van de Davidsburcht verhuizen naar de vertrekken die hij voor haar in het paleis had laten bouwen, ‘want,’ zei hij, ‘geen vrouw van mij zal in de burcht van koning David van Israël wonen. De plaatsen waar de ark van de HEER heeft gestaan zijn immers heilig.’